Er is modder maar het heeft niet geregend.
Er staan twintig grote kerels voor je in de rij met de Dixi toiletten. Als ze hadden moeten pissen waren ze wel tegen een hek aan gaan staan.
Er is een houten loopbrug aangelegd om van de camping bij het festivalterrein te komen. Een brug. Van hout. Iedereen weet dat het ding vannacht in vlammen opgaat. Gegil, gelach: er wordt een Dixi opgetild en omgedraaid. Er zat nog iemand in. Hilarisch: er ligt een man te slapen op de grond, met zijn hoofd tegen de schallende monsterbox van de 24-uurs tent.

Dit is Dynamo Open Air. Een rockfestival op een kunstijsbaan, later op een vliegbasis, of vlak naast een vuilnisbelt. Het eerste grote meerdaagse festival van Europa, met op het hoogtepunt 120.000 bezoekers. En het zien van die duizenden metalheads bij elkaar is voor velen confronterend. In hun eigen dorp waren ze nog een indrukwekkende verschijning. Het meisje met het shockerende shirt, de jongen met het ooglijntje. Eenmaal in de buurt van het festival blijkt dat ze verre van uniek zijn. De zwermen, de hordes, al die mensen in het zwart. Je hebt ineens een club. En je wilde nooit bij een club horen.  

Kijk om je heen en pas je aan. De regels zijn simpel. Je hoeft niet te dansen. Je hoeft niet de mooiste, sterkste, slimste of populairste te zijn. Wees aanwezig en geef je over aan het sonische geweld. Maar raap je buurman op als hij in de kolkende mensenmassa onderuit gaat.

De juiste plek kiezen bij een concert is essentieel. Een grote lege plek in een mensenmenigte is verdacht. Kijk even om je heen. Vaak staan er opvallend veel gasten van twee meter hoog. Kijk even wat ze aan hebben. Patronengordels om de heupen en armbanden met stalen pinnen wijzen op problemen. Zoek nog even verder in de menigte, naar de stelletjes, de veertigers, de zestienjarigen met hun moeder. Dat is in theorie veilig.

“Je kunt staal verbuigen met de kracht van zeven mensen die in paniek zijn”, aldus wetenschapper Edbert Hsu, die sterfgevallen door mensenmassa’s heeft geanalyseerd. Het is als de kikker in de kookpot: het gaat heel geleidelijk. Eerst is het gezellig druk. Dan voel je aan alle kanten druk op je lijf. Je merkt dat je je armen niet meer omhoog kunt doen. De menigte stuurt nu je bewegingen. Je beweegt mee in de massa, komt los van de grond. Nog meer drukte en de massa perst langzaam de lucht uit je longen.

Ik heb de allergruwelijkste black metal overleefd. Shows waarbij varkenskoppen het publiek in werden geslingerd. Waarbij mensen schuimbekkend moesten worden afgevoerd vanwege de mist van de rookmachines en een driedubbele stroboscoop. Doom- en drone-metal concerten waarbij je de lucht in de hals van je bierflesje kunt voelen vibreren. Met bassen om tegenaan te leunen, een basgeluid dat zo op je darmen slaat dat de concertzaal een extra schoonmaakploeg voor de toiletten moet inhuren. En het ging mis op Lowlands. Blowlands. Een altofestival. Bij de Beasty Boys.

Why: our backs are now against the wall.

Listen all of y’all it’s a sabotage.

Er staat iemand op mijn knie. Ik lig op de grond, tussen de andere gevallen lijven. Twee of drie lagen dik is de kluwen van rompen, armen en benen. Niemand kan opstaan omdat er ook nog crowdsurfers over de mensenlawine heen komen. Ergens op niveau twee hoor ik geschreeuw. “Ik krijg geen lucht, ik krijg geen lucht!” Zelf zou ik ook best kunnen beginnen met hyperventileren, ik heb er een verleden mee. Maar alles gebeurt in slow motion hier, rustig en vredig tussen het schreeuwen door. Er gaat nu iemand op mijn armen zitten. Verweren kan ik mezelf niet meer. Misschien is dit de juiste tijd voor paniek. Maar ineens speelt de band mijn favoriete nummer en het feit dat ik het nummer herken, en dat ik blijdschap voel bij de muziek, zijn bewijzen dat het wel goed komt.

Tien minuten geleden zijn de dranghekken voorover geklapt. De festivaltent was veel te vol met mensen, er kwamen steeds maar lijven bij. In het begin tik je mensen nog beleefd op de arm of de schouder, om er even langs te kunnen. Maar na tientallen meters langs lichamen schuren beuk je gewoon maar naar voren tot het niet meer kan. En dan vind je een armlengte ruimte, in de zee van mensen. Je installeert jezelf, voeten op heupbreedte, stevig op de grond. Je maakt je breed, houdt je armen op borstkashoogte en zet je schrap tot het begin van de show. Ook daarna komen er nog mensen langs je beuken die toch vooraan hadden willen staan maar eerst bier moesten drinken.

Geroezemoes vult de tent. Je memoriseert de ruggen en de hoofden om je heen, voor als je er zelf ook uit moet voor bier. Een soort bandnamen en achterhoofden-memory, om te weten waar je ook alweer stond. En dan felle lampen, of juist het licht helemaal uit.

     Gitaren worden omgehangen. De drummer neemt plaats op zijn kruk. De zanger komt als laatste, wappert met zijn handen. Gáán.
     Crowdsurfers vragen om een opstapje. Crowdsurfers achter je, voor je, horizontaal, verticaal. Eigenlijk moet je de hele tijd de mensenmassa in de gaten houden, om te zien of er geen legerkist op ooghoogte opdoemt. Maar ja, jouw ooghoogte is onder zeeniveau. Iedereen is langer. Jij bent de kuil waar de crowdsurfer in lazert, inclusief zijn dodelijke pinnenarmbanden.
     Als er iets van een funkritme in de muziek kruipt is de chaos vele malen groter dan met monotoon gebeuk. Dan gaan mensen springen, wat er op tv altijd heel gezellig uitziet. Ineens sta je dan tussen de witte Masai, nogal brute Masai: mensen springen net wat hoger als ze zich met hun elleboog op jouw schouders kunnen afzetten. De band waarschuwt vanaf het podium, dat de tent veel te vol zit. Ik probeer mee te springen, mee in het ritme. Maar dat gaat niet, want links springen de mensen in een ander ritme dan rechts. En op dat moment begeven de dranghekken het.

Keep it together.
There are so many of you.
On the count of three, take three steps back.

Het dranghek is de barrière tussen publiek en podium, met een nauw gangetje ertussen voor de bewaking, de fotografen en de afgevoerde crowdsurfers die het helemaal tot het einde hebben geschopt. Letterlijk, is dat: al schoppende kom je vooruit in de menigte. Schoolzwemmen in een hele dikke mensenpap, maaien met je armen en benen, afzetten met je kisten. Wat een feestvreugde. De bewakers staan op opstapjes die in de hekken zijn verwerkt en trekken de crowdsurfers uit het publiek.
     Maar de hekken waren die dag niet optimaal vastgemaakt en vielen om. De mensen op de voorste rijen verliezen hun steunpunt, struikelen, trekken de mensen mee die op hen leunden. Van boven is het vast een interessant gezicht. Kadaverdomino.

“Ik krijg geen lucht, ik krijg geen lucht!”

     Hoe kun je dat dan zo hard uitschreeuwen, aansteller? Denk ik. Terwijl ik zelf niet kan bewegen. Gelukkig is daar Kalebas, twee meter lange Kalebas. Rots in de branding. Mijn vriend Bas, met kort haar, als enige van de metalheads. Kaal, dus. Kalebas. Een stevige hand komt, woelt zich door de ledematen, vindt die van mij en plukt me zo uit de chaos. Hij is een menselijke hijskraan. Mijn deus ex machina. Nu moeten we hier weg. De chaos deelt de tent in twee, vooraan is ellende, achteraan is het feest. Crowdsurfers blijven komen en zwemmen vrolijk over de ellende heen. Aan de rand van de kolkende lijvensoep staat een stelletje zatlappen mensen terug te duwen. Ze vormen een muur met hun zatte grijns, hun schouders aan elkaar gelast in zwartglimmende bikergiletjes. Ik lanceer mezelf met vingers en nagels op ooghoogte, sis als een kat, spuug in hun ogen. Hun schouders wijken, we hebben een doorgang. Kalebas trekt me weer mee, langs en door rijen mensen. Hier achteraan hebben ze nooit gemerkt wat er vooraan aan de hand was. Hier wordt gezongen en is er zelfs ruimte om te dansen. De touwen van de tent komen in zicht, zonlicht. De EHBO tent staat vol met mensen. In die laatste paar meters raak ik Kalebas kwijt maar het geeft niet, hier kun je ademen. Ik voel nog een laatste muntje in mijn zak en wandel naar een eetkraampje. Daar koop ik een schijf watermeloen en ga in de zon zitten, op het gras. Bas zei dat ik eruit zat als een oorlogsslachtoffer, toen hij me na een kwartiertje weer vond. Krijtwit, langzaam heen en weer wiegend, sap van de watermeloen uit mijn mondhoeken. Ik herinner me alleen een wang vol pitjes, de allerzoetste meloen, de zon op mijn gezicht.